1. Lichtmomenten
In oktober 2021 werd in de Dominicuskerk een symposium gegeven onder de titel ‘Eigenlijk geloof ik niets – maar wat dan wél?’ De onmiddellijke aanleiding was het pensioen van een van de pastors, Juut Meijer, bij wie deze vraag al langer speelde. De opkomst was bijzonder groot en het bleek een thema te zijn waarover veel mensen graag wilden vertellen. Ook al hebben we niet meer dat traditionele geloof van een God die wikt en beschikt, van een hemel waarin je binnengelaten wordt als je je op aarde netjes gedragen hebt – wat geloven wij dan wél? De Dominicusgemeente is niet een kerk met een uitgesproken geloofsopvatting, zoals in een 19de eeuwse afsplitsing van een protestante richting, maar eerder een verzamelplaats waar iets gedeeld kan worden zonder dat het altijd precies duidelijk is met welke geloofsopvattingen dat delen gepaard gaat. Daarom zo goed om die vraag een keer expliciet te stellen! Welke vormen van geloof komen in een gemeenschap als de Dominicusgemeente naar boven en kunnen daar naast elkaar bestaan?
Wat het symposium mij opleverde was een besef dat mijn vermoedens grotendeels zijn uitgekomen. Over het geloof dat ik met veel Dominicusgangers meende te delen, durf ik ik nu ook te zeggen dat het daadwerkelijk zo is, of dat mijn inschattingen grotendeels juist bleken te zijn. Zoiets… Het symposium, dit is althans mijn beleving, heeft dingen minder vaag gemaakt – alhoewel, dingen nog steeds behoorlijk vaag blijken als je probeert precieze woorden te geven aan de gemeenschappelijke noemer van het geloof van de Dominicusgangers…
Een woord dat ik zelf al langer hanteer voor mijn geloof is ‘niet-metafysisch’. Het is een lastige term, een term die op allerlei plaatsen in de filosofie van de 19de en 20ste eeuw opduikt, een filosofiedomein waar ik ook wel enigszins thuis in ben. Ik ga die hele geschiedenis nu niet naar boven halen, maar ik wil volstaan met te zeggen dat ik het woord ‘metafysica’ associeer met vastigheden, vaste ideeën over hoe de wereld in elkaar zit, waar wij allemaal Vandaan komen en waar wij allemaal Heen zullen gaan. Het ijzer en beton waarmee de kosmos gebouwd is, zeg maar, en de godsbeelden die daarbij horen.
Lezend in de literatuur over een niet-metafysisch geloof (maar het reikt verder, je zou ook van een niet-metafysische levenshouding kunnen spreken) kom ik regelmatig passages tegen die me doen denken aan dingen die in een geloofsgemeenschap als de Dominicus worden gepraktiseerd. Daarvan zal ik een voorbeeld geven aan de hand van een passage uit het onlangs verschenen boek Theology Beyond Metaphysics van Anthony Bartlett.
Het is door de al genoemde moderne filosofiegeschiedenis dat Bartlett zich een weg baant naar een God die niet meer met concepten begrepen kan worden, en die nu plaats moet maken voor een god die inbreekt en doorbreekt in mensenlevens. De Engelse woorden die hij voor dit contrast bezigt zijn ‘concept’ en ‘irruption’. Het zo vaak in de Dominicus gezongen lied ‘soms breekt uw licht in mensen door, onstuitbaar’ zingt hierbij onmiddellijk, met muziek en al, door mijn hoofd. Het is een lied dat mij bijzonder lief is, omdat in mijn leven een lichtstraal in de meest letterlijke betekenis van het woord heeft ingebroken, zoals ik in De overtocht beschrijf. Hoe persoonlijk mijn verhaal ook mag zijn, dit licht staat niet op zich en is verbonden met duizenden andere lichtmomenten, waarin God bij mensen door kan breken, in kan breken.
Ik zal de passage in Bartlett die me het meeste getroffen heeft hier citeren. Ik waande me er meteen bij in de Dominicuskerk, en als ik deze woorden opschrijf, denk ik ook meteen terug aan het symposium.
Een dergelijke transcendentie kan per definitie niet worden onderwezen binnen de wereld van conceptuele afgoden. Het kan zich alleen op de een of andere manier voordoen ondanks concepten, door deconstructie, gemeenschap, lied, spreken in tongen, kunst, films, stilte, gebeden rond een centrum, contemplatie, gesprek, verhalen vertellen, tekens, sacramenten, de schrift, persoonlijke ontdekkingen. Het is de opgave van de denker en de theoloog om de taal van de conceptuele traditie te gebruiken om er vrij van te komen, en om de gelovige, de bijna-gelovige en de ongelovige te wijzen in de richting van de inbrekende relatie die het karakter is van de ware God.
Bij een zinsnede als ‘de gelovige, de bijna-gelovige en de ongelovige’ zie ik de kerkbanken van de Dominicus onmiddellijk voor me. Ja, verhalen vertellen, films kijken, liederen zingen, Bijbel lezen, delen in langere stiltes, meditatiesessies, dat is wat wij allemaal binnen de Dominicus doen, met regelmaat, binnen en ook buiten de zondagsvieringen. Het is geen totaalpakket waaraan iedere bezoeker geacht wordt te voldoen, maar een uit de geschiedenis van de gemeente voortgekomen verzameling activiteiten waarin iedereen zijn of haar weg kan vinden.
2. Een tijd van opbouwen
Aanvankelijk zag ik de notie ‘deconstructie’, waar Anthony Bartlett zijn opsomming mee begint – voor zover we het dan over de Dominicus willen hebben – als een vreemde eend in de bijt. ‘Deconstructie’ is van origine een filosofisch-technische term die verwijst naar de Franse, postmodernistische denker Jacques Derrida en zijn hyperkritische denkbewegingen. Maar in de toespraak die Arjan Broers op het symposium gaf werd dit woord zonder slag of stoot in de mond genomen. Geloven behelst niet het aannemen van een reeks onwrikbare leerstellingen, maar is een beweging waarin er voortdurend afgebroken en opgebouwd wordt, gedeconstrueerd en gereconstrueerd. De Dominicus is voortgekomen uit een periode van deconstructie en kritiek op oude structuren. Maar nu bevindt ze zich in een fase, zoals het symposium ook duidelijk maakte, waarin reconstructie op de voorgrond dringt. Wat geloven wij dan wél?
Deze beweging van reconstructie op deconstructie op reconstructie, zo benadrukte Arjan Broers, is niet de doorgang van de ene kathedraal naar de andere, maar onderdeel van een voortdurend herbouwen en afbreken. Het is iets – zou ik daar aan willen toevoegen – dat doet denken aan het rabbijnse jodendom, het voortzetten van het religieuze leven zonder tempel, met alleen maar het verlangen naar een tempel, met een tempel, die als die er ooit zou komen, waarschijnlijk heel anders uit gaat zien dan de beelden die we er nu van kunnen maken. Met Prediker in het achterhoofd zou je kunnen zeggen: er is een tijd van afbreken, en er is een tijd van opbouwen. En, moet dan worden vastgesteld: we bevinden ons nu in een tijd van opbouwen. De traditionele godsbeelden zijn voldoende uit elkaar gevallen, er liggen genoeg losse stukken steen op de grond. Het wordt tijd om de brokstukken weer bij elkaar te rapen, verder te gaan, nieuwe vormen te maken.
‘De almachtige God op zijn troon, de politiegod, de hoeder van de publieke moraal, heeft afgedaan,’ schrijft Peter Nissen in een artikel in het Volzin-nummer van juni 2020. Het is voorbij, het is gedaan met deze afgod, het is gedaan met dit idool. En hij vervolgt: ‘Maar er is toekomst voor een God die kwetsbaar is en die ons daarom in onze eigen kwetsbaarheid weet te raken, een God die ons levensmoed geeft en tot onbaatzuchtig handelen weet te motiveren, een God die voor verbinding en vertrouwen zorgt.’ Het verhaal van Peter Nissen eindigt met het gedicht Dagsluiting van Gerard Reve.
Ook Anthony Bartlett gebruikt het woord ‘idol’ voortdurend. Een ander groot woord dat Bartlett met enige regelmaat gebruikt is ‘epochal’. We gaan een nieuw tijdperk binnen. Iets dergelijks is ook voelbaar in het artikel van Peter Nissen, als hij de woorden van de Duitse theoloog Karl Rahner citeert: ‘De vrome mens van de toekomst zal een mysticus zijn, iemand die iets ervaren heeft, of hij zal er niet meer zijn.’ Of het per se ‘mystieke’ ervaringen moeten zijn, dat denk ik niet, maar we gaan een tijdperk binnen waarin de verbinding tussen persoonlijke ervaringen enerzijds en de taal van de traditie anderzijds steeds belangrijker zal worden.
3. De weg naar Emmaüs
Bartlett gaat zover als de God die we met concepten kunnen denken, de God die kan ‘bestaan’, de God die kan ‘beschikken‘, de God die hemelpoorten kan openzwaaien, ronduit te bestempelen als een afgod. Hij speelt voortdurend met het contrast tussen idolen en iconen, een contrast dat hij grotendeels ontleent aan de Franse meesterdenker Jean-Luc Marion. Over deze denker en het boek waar Bartlett naar verwijst – God zonder Zijn – wil ik hier een paar dingen meer zeggen. Het is een bijzonder boek, met een bijzonder sprekende ‘niet-metafysische’ titel. Het is niet een boek waar het allemaal precies wordt uitgelegd, wat een ‘niet-metafysisch’ geloof behelst, maar het is wel een boek waarin naar mijn gevoel iets heel bijzonders gebeurt.
Ja, iets heel bijzonders, ik zal mij nader verklaren… Na uitgebreid over idolen en iconen te hebben geschreven, gaat Marion – in plaats van de traditionele theologische debatten verder voort te zetten – zich richten op een aantal Griekse woorden of termen die een centrale rol spelen in de geschiedenis van de filosofie. Marion licht ze uit hun filosofische context en gaat op zoek naar plaatsen in het Evangelie waar diezelfde woorden en termen worden ingezet. Eén van deze woorden is diermēneueto, een woord dat uitleggen, verklaren of interpreteren betekent. Het woord voor een van de belangrijkste stromingen in de 20ste eeuwse filosofie – hermeneutiek – is hier zelfs van afgeleid. De passage waar Marion zijn licht over laat schijnen staat in Lukas 24, waarin het verhaal van de Emmaüsgangers wordt verteld: ‘Daarna verklaarde hij hun wat er in al de Schriften over hem geschreven stond, en hij begon bij Mozes en de Profeten.’
Het is hier de opgestane Jezus zelve die de schriften verklaart aan de leerlingen onderweg naar Emmaüs. Een betere exegeet kun je je niet wensen. Als er één moment in de geschiedenis is geweest waarop Mozes, de Profeten en misschien nog wel een aantal andere Bijbelboeken op perfecte wijze zijn uitgelegd, dan was het wel in deze dagen na Pasen op de weg naar Emmaüs. En we lezen ook: de woorden, de ideeën, de concepten kunnen de harten doen branden, maar desondanks, helaas, het licht slaagt er niet in werkelijk door te breken. Dat gebeurt pas later… Het licht breekt pas door als Jezus het brood breekt.
Op deze wijze brengt Marion de eucharistie in het spel. Je zou het vernuftig kunnen noemen, maar tegelijkertijd gaat er iets open in deze gedachtenvormingen. In plaats van te focussen op de institutie van de eucharistie in de Bijbelpassages over het Laatste Avondmaal, verschuift hij de aandacht naar een werkelijk doorbrekend licht, een licht dat pas later doorbreekt, daar in dat huis, daar langs die weg, na een onderricht waarin woorden en concepten verstek lieten gaan. Niet meer een Jezus die nog onder de mensen is breekt hier het brood, een Jezus waarin mensen hun verlangens kunnen projecteren – maar een Jezus die door velen voorgoed verdwenen werd gewaand, waarover de nodige geruchten circuleerden en die nu opeens teruggekeerd is en die, beseffen we dan ook, al met ons meeliep toen wij hem nog niet herkenden. Geen praalwagens en trompetgetoeter, maar gewoon weer hijzelf, een Jezus die net als toen het brood brak.
Jean-Luc Marion is iemand die aan de katholieke traditie hecht en die niet voor niets de moeite neemt de eucharistie onder de aandacht te brengen. Je zou in deze verschuiving richting Emmaüs een slimme zet kunnen zien – een Jezuïet had het kunnen bedenken… Anthony Bartlett, zo komt het me voor, is bij deze gedachte dan ook niet echt gecharmeerd. Op zich mág het van hem, het ‘sacrament’ kwam immers ook in zijn opsomming voor, maar toch heeft hij er een beetje moeite mee. De passage die ik hierboven geciteerd heb gaat met de volgende woorden verder:
Marion zelf concentreert zich op de iconische gebeurtenis van de Eucharistie, en hoewel dit zeker een bevoorrecht teken is van de uitstorting van de goddelijke persoon, kan zijn bijzondere nadruk hierop nogal vroom en kerks overkomen. [Als deze relatie de wereld is binnengekomen] – vertelt het ons dat het onmogelijk is van tevoren te bepalen waar het inbreken van God zou kunnen verschijnen.
Onmiskenbaar is de eucharistie belangrijk en verdient het de nodige aandacht. Maar Marion met zijn nadruk daarop treft hem toch als een beetje ‘vroom en kerks’, ‘pious and churchy’, alsof het om iets gaat waarin er, wederom, gepoogd wordt de Geest die alle kanten op kan waaien in vaste vormen en rituelen vast te pinnen.
We raken hier discussies aan die al jaren, zo niet decennialang, in de Dominicus gevoerd wordt. Moeten wij aan de eucharistie vasthouden? Wat gebeurt als we het een keer op een andere manier proberen? In bredere zin gaat die vraag op voor al het ‘kerkse’ wat nog in de Dominicus zichtbaar is, zoals het prachtige kerkgebouw zelf, dat alleen al door de status van rijksmonument door de overheid voor deconstructie behoed is. Wat voor muziek buiten de kerkliederen wil je laten horen? Welke films wil je laten zien? Wat is de bestemming van de reis die straks na corona weer voor de gemeenteleden georganiseerd gaat worden? Naar de kathedralen in Noord-Frankrijk? Naar de belangrijke plaatsen van de Rijnlandse mystici uit de late Middeleeuwen? Of misschien een bestemming die helemaal buiten al het al te kerkse valt, zoals een hip museum in Bilbao, of een boeddhistisch meditatiecentrum in Duitsland? Wat wil je loslaten, en wat wil je vasthouden?
Alhoewel ikzelf bij de opsomming van Bartlett onmiddellijk aan de Dominicus moest denken, hoeft het bij dat doorbrekende licht niet per se om een geloofsgemeenschap, laat staan om een kerk te gaan. De sfeer in de opsomming is heel open, heel vrijblijvend, en je zou bij dat alles net zo goed kunnen denken aan een serieus napraten over een geslaagde aflevering van VPRO Zomergasten onder het genot van een goed glas wijn. Ja, openheid en vrijblijvendheid, dat is precies het probleem… Dezelfde wind waarin de Geest zo vrij kan waaien, zou de mensen die op zoek zijn naar verbinding met de traditie weleens kunnen verstuiven. Al die goedbedoelende spiritualiteit, het zou, als er helemaal geen centrale plaats meer is, geen centraal gebaar of centrale gebeurtenis, weleens helemaal als los zand uit elkaar kunnen vallen.
4. Het niet te verzuimen moment
Bartlett noemt de eucharistie ondanks zijn reserves een ‘bevoorrecht teken’, en zeker met die draai via het verhaal van de Emmaüsgangers kan het instituut dat eens gedragen werd door zware concepten als de ‘transsubstantiatie’ doorgesluisd worden – als je dat zo mag uitdrukken – naar een geloofsbeleving waarin het licht kan doorbreken. Maar eigenlijk, denk ik tegelijkertijd, betreden we hier ook een terrein waarvan het nog maar de vraag is hoeveel het nog met filosofie of theologie te maken heeft.
De tekst waar ik hierbij aan moet denken is een preek die de Dick de Korte ooit in de Dominicus heeft gegeven, nu alweer meer dan tien jaar geleden. Deze preek, of ‘overweging’, zoals we het liever noemen, is me altijd bijgebleven. De titel is: ‘Het niet te verzuimen moment.’ Hij vertelt daarin over een bijzondere ervaring die hij had toen hij met een groep leerlingen zijn schooljuffrouw begon toe te zingen, die in het huwelijk trad met een meester van dezelfde school.
En toen gebeurde het. Een gevoel van intense blijheid en ontroering overviel me. Dit was zo mooi, zo anders, zo behorend tot een wereld waar alles goed en in orde was. Ik hoefde me totaal geen zorgen te maken: alles ja zou goed komen. Ik zweefde ik voelde me opgetild. Het is een van die ervaringen die ik nooit zal vergeten.
Het woord ‘mystiek’ komt in zijn preek of ‘overweging’ niet voor, maar ik zou het niet vreemd hebben gevonden als dat wel het geval was geweest. Het is een ervaring die meer mensen hebben gehad en de Korte noemt onder andere Godfried Bomans, Harry Mulisch, Cesar Pavese, Virginia Woolf, John Coetzee en nog een aantal anderen. Aan het eind van zijn verhaal trekt de Korte de lijn helemaal door naar Jezus, en ja, precies naar het moment van de eucharistie:
Toen ik nadacht over dat wezenlijk andere, dat moment van genade werd het me opnieuw duidelijk wat we mogen verwachten van dat onvergetelijke eeuwenoude gebaar van kwetsbaarheid en overgave dat wij hier zondag aan zondag present willen doen zijn. Weer besefte ik wat dat gebaar van breken en delen met zich meebrengt. Het is iets waar al mijn patronen op stuk breken, waar mijn gedachten over toekomst en verleden ongeldig zijn. Dat mij beschaamt en verandert, waar ik op stuk breek.
5. Koeien in de mist
Het boek dat een vooraanstaande rol speelt in de Kortes poging deze bijzondere beleving te begrijpen en een plaats te geven is Het numineuze van Tjeu van den Berk. In plaats van lezingen uit de Bijbel werd er in deze dienst voorgelezen uit teksten van Nescio, van Herman Wijffels en van Tjeu van den Berk zelf.
Terwijl bij Dick de Korte nog kerkliederen op de achtergrond klonken – gezang numero 120 weet het op dergelijke momenten altijd onfeilbare geheugen te vertellen – horen we in het ‘niet te verzuimen moment’ van Tjeu van den Berk zelf alleen maar het ademen en herkauwen van koeien. Ook deze tekst van van den Berk is in die dienst in augustus 2010 voorgelezen:
De hele wei is bedekt met een laaghangende mist die tot aan mijn knieën komt. Ik voel er niets van maar toch heb ik het gevoel dat ik mij er een weg doorheen baan. In de wei ligt een aantal koeien. Ik zie alleen hun ruggen en koppen boven de mist uitsteken. Ik hoor ze duidelijk ademhalen en herkauwen. De geluiden zijn mij als dorpskind vertrouwd. Ik kom bij de prikkeldraad, kruip eronder door, kom omhoog en kijk, voor ik de wal opklim nog één keer om… naar de wei, de mist en de koeien. De schemering heeft nu alles in zijn greep. Links zie ik nu ook de duistere contouren van de steenfabriek. Wat ik op dat moment in die paar seconden zag, is het meest fundamentele dat mij in mijn leven is overkomen.
Wat heeft dit nog met de christelijke traditie te maken? – kun je je afvragen. Of wat heeft het met de eucharistie te maken? Is het niet een puur staaltje natuurmystiek – als je dit woord ‘mystiek’ wil blijven gebruiken?
Waar ik niet in geloof is een geheimzinnige psychologisch-occulte onderwereld vanwaaruit een deel van de mensen aan mystieke ervaringen wordt geholpen. Zoiets als een reeks oceanische opwellingen uit een soort mystieke evenementen-pool, waarvan het breken van het brood in de eucharistie dan een van de belangwekkendste zou zijn. Veel eerder beschouw ik dit soort speciale ervaringen als lichtmomenten waarin zekere grenzen wegvallen, lichtmomenten die door mensen herkend worden, als belangrijk ervaren worden en waarbij mensen verbindingen aanleggen met andere dingen die zij in hun leven belangrijk vinden. Volgens mij is het een creatief proces, dat in principe in elke religie kan worden ondergebracht. Door het een oriëntatie te geven, door het ergens te plaatsen kun je het wellicht ook beter in herinnering houden.
Het is prachtig als het goddelijke licht zelfs in het schemerduister bij koeien in de mist kan doorbreken. Als ik het verhaal van Tjeu van den Berk nog eens overlees, dan bekruipt me ook het gevoel dat er veel mensen zullen zijn die het belangrijkste moment in hun leven nooit hebben opgemerkt, mensen die desgevraagd zullen gaan rondtasten in de hoogtepunten op hun cv. Of Tjeu van den Berk zich ook zo thuis voelt in een kerkgemeente als Dick de Korte, of dat hij ook belang hecht aan de verbinding met de eucharistie, durf ik niet te zeggen. Maar wat wel belangrijk is, denk ik, om bijzondere momenten uit je leven – en ze hoeven niet per se ‘mystiek’ te zijn maar kunnen bijvoorbeeld ook een meer sociaal of politiek karakter hebben – niet vrijblijvend rond te laten zwabberen, maar om ze een plaats te geven.
‘O, daar heb je weer iemand die wil verbinden,’ hoorde ik laatst iemand zeggen. ‘Verbinden is erg in, tegenwoordig.’ Ja, dat klopt. En van mij mag die reconstructie-fase, dat opbouwen van een nieuw religieus besef en de modes waarmee dat gepaard gaat, nog wel een tijdje doorgaan. Ja, ik geloof dat het van belang is om je voortdurend te blijven verbinden met de momenten – Moments of Being, zoals Virginia Woolf ze noemt – waarbij je eens hebt ervaren, waarbij je eens aan jezelf beloofd hebt dat je ze nooit zult vergeten. En deconstructie, films, en poëzie kunnen daarbij helpen. En ook kerkliederen, sacramenten, gebeden en andere vrome en kerkse dingen…