Literaire ambities heb ik gekoesterd ongeveer tot op mijn 45ste levensjaar. Op die leeftijd heb ik een roman geschreven over een Mariaverschijning met de titel De Skyline van Hillegom – de titel verwees naar de kathedraal die aan het eind van het verhaal in de bollenstreek gebouwd zou worden, net zoals ooit in Lourdes en Fatima. Deze roman heb ik niet uitgegeven gekregen. Fictie was kennelijk niet mijn roeping en later heb ik het met meer succes geprobeerd in het genre van de filosofische autobiografie, het genre waarin ik meer op zoek ben naar verbinding, en waarin ik een individualisme dat me zo lang geplaagd heeft een beetje achter me probeer te laten. Het is ook het genre waarin ik de meeste van deze stukjes voor de Dominicuskrant schrijf.
Maar mijn archieven liggen nog vol met aanzetten, schetsen en onvoltooide verhalen, alsook plannen, schema’s, en notities van gebeurtenissen en ervaringen die ik ‘ooit misschien nog weleens in een verhaal zou kunnen gebruiken’. Voor één van die verhalen had ik al een titel: ‘De eenzaamheidskunstenaar’ – deze had ik ontleend aan ‘De angstkunstenaar’ van J.M.A. Biesheuvel. Het verhaal ging over iemand die zeer bedreven was in het opdoen en ondergaan van intense eenzaamheidservaringen
En het was een speciaal soort eenzaamheid dat mijn eenzaamheidskunstenaar koesterde. Hij was niet zomaar ‘allenig’, zoals bijvoorbeeld mijn oma van vaders zijde dat was. Ik kende mijn oma als een oude vrouw die alleen woonde in een huisje in Tilburg met een bord ‘Onbewoonbaar Verklaard’ naast de voordeur. Er hing geen bel, je kon bij haar gewoon naar binnen stappen waar je haar dan in de huiskamer in een stoel achter een grote tafel zou aantreffen, meestal duttend met haar hoofd in een hand die op de tafel leunde. Ja, ze was oud en eenzaam. Op haar verjaardag kreeg ze alleen visite van ons gezin. Ze heeft ooit een hondje genomen – een bruin poedeltje – dat geen langer leven beschoren was dan anderhalf jaar omdat ze het helemaal vet voerde met aardappels, vlees en in thee gedoopte koekjes.
Ja, mijn oma had haar onhandigheden en ze was héél, héél eenzaam, zeker… Maar toch was dit niet het type eenzaamheid waar ik in mijn verhaal naar op zoek was. ‘Ze jaagt iedereen weg,’ zei mijn moeder altijd – die niet echt van haar hield, maar de goedheid had zich als schoondochter over haar te ontfermen. En daar nam ze ons gezin in mee. En dus was mijn oma dol op haar twee kleinkinderen, die, net zo min als mijn moeder, werkelijk van haar hielden, en die ze net als die bruine poedel vol met eten probeerde te stoppen.
Kafka en Baudelaire
De eenzaamheid van mijn eenzaamheidskunstenaar lag zogezegd op een hoger plan. Het was iets fijnzinnigers dan dat van mensen die door bijna iedereen in de steek worden gelaten, mensen die door lompheid of onhandigheid hun sociale leven verbruien. In de tijd dat ik schreef aan het verhaal had ik zelf nog nauwelijks ervaring met in de steek gelaten worden en mijn sociale leven, hoewel niet riant, mocht er verder wel zijn. In de onafgemaakte versies van mijn verhaal had mijn kunstenaar een vaak nog rijker sociaal leven dan ikzelf, en ook erotische veroveringen gingen hem in de regel gemakkelijker af dan mijzelf in mijn studentenjaren. Maar toch was hij, met alles wat hem hierin tegemoet kwam, verschrikkelijk, gruwelijk, ellendig en eindeloos eenzaam.
In het weergaloze boek Madness and Modernism van Louis A. Sass, in een hoofdstuk dat de titel draagt ‘Het Afgezonderde Zelf’, vond ik een aantal beschrijvingen die zeker op mijn eenzaamheidskunstenaar van toepassing zouden zijn. De belangrijkste bron is hier Ernst Kretschmer (1888-1964), een psychiater die de mensenwereld bezag in termen van persoonlijkheidstypen. Hij is ook degene die de begrippen ‘leptosoom’ en ‘piknisch’ de wereld in heeft geholpen. Voor het persoonlijkheidstype dat intens met eenzaamheid te maken heeft gebruikt hij het woord ‘schizoïde’. En van dit menstype bestaan er dan twee ondersoorten – de hyperesthetische en de anesthetisch variant. De eerste kan zich nergens aan aanpassen en trekt zich helemaal in een privéwereld terug, terwijl de tweede zijn onaangepastheid juist van de daken schreeuwt.
De persoonlijkheid van mijn eenzaamheidskunstenaar behoorde duidelijk tot die van het hyperesthetische schizoïde type. Dat is een hele mond vol en dat klinkt misschien heel geleerd, maar de beschrijvingen van dit mensentype die Kretschmer geeft resoneren op allerlei manieren met mijn verhaalfragmenten, zoals in deze opsomming: ‘timide, verlegen, met verfijnde gevoelens, sensitief, nerveus, prikkelbaar, ongewoon teder, voortdurend gewond, een en al zenuw’. In mijn verhaal was ik steeds op zoek naar bewoordingen voor een bepaald soort pijn, een bepaalde kwetsbaarheid – en als ik nu die beschrijvingen van Kretschmer lees kan ik nog bijna jaloers worden op zijn zeggingskracht, want zo compact en treffend als ‘ongewoon teder en voortdurend gewond’ had ik het zelf nooit kunnen formuleren.
Maar wat nog het meest bijzondere is aan het psychologische inzicht van deze Kretschmer is dat hij opmerkt dat er achter die tederheid en kwetsbaarheid steeds een kern van trots schuilgaat. Een trots die als het ware naar binnen geslagen is en voor niemand meer zichtbaar is. Terwijl bij het andere subtype, bij de anesthetisch schizoïde mens, precies het tegenovergestelde gebeurt. Aan de oppervlakte is deze een en al trots, zelfverzekerdheid en bravoure, maar aan de binnenkant smacht een verlegen wezentje naar lieve woordjes en een aai over de bol.
De auteur van Madness and Modernism illustreert de ideeën van Kretschmer met de schrijvers Franz Kafka en Charles Baudelaire, beiden grote eenzaamheidskunstenaars. Bij Baudelaire, de eerste dandy uit de geschiedenis, spat de trots van het gezicht af, het vele waar hij dédain voor had stak hij niet onder stoelen of banken. Kafka, daartegenover, doolt voortdurend rond in een wereld van psychologische onveiligheid, is zelfs zijn bestaan als mens niet zeker en stelt zich in zijn beroemde verhaal De Gedaanteverwisseling voor hoe het is om op een dag als insect wakker te worden. Maar ook in Baudelaire schuilt een klein hartje en ook in Kafka schuilt een korrel van hautaine trots. (En lezend over Kafka ontdekte ik dat J.M.A. Biesheuvel zijn titel ‘De angstkunstenaar’ weer ontleend had aan ‘Een hongerkunstenaar’ van Kafka.)
Belonging
Trots en eenzaamheid – ze hebben soms iets met elkaar te maken. Christelijke bekeringen zijn vaak ervaringen waarin mensen hun trots afleggen en opstaan in een wereld waar ze opnieuw verbindingen met anderen kunnen aangaan. Daarom vind je het thema trots regelmatig terug in bekeringsverhalen, zoals bij Dostojevsky, die als het ware uit het Ondergrondse is weggekropen. Over dit belevingsdomein schreef hij: ‘Iedereen is allen, alleen ik ben alleen’. In de 19de eeuw, waarin hij zijn Herinneringen uit het Ondergrondse heeft geschreven, was hij misschien een voorloper, maar ik denk dat heden ten dage veel mensen dat gevoel kennen van ‘overal zijn mensen samen, ik ben de enige die anders is, ik ben de enige die alleen is.’
Een voorbeeld uit de wereld van de popmuziek dat me altijd is bijgebleven is het nummer The Pride Parade van Don McLean, waarvan het refrein luidt: ‘But your friends are together/Where the people are all gathered/All along the road you traveled all your days’. Het is een wat filosofisch lied over een existentiële crisis, en het eindigt met de vertwijfelde vraag: ‘Your deep inside the Pride Parade, but where do you belong?’
Ik weet niet of Don McLean Dostojevsky heeft gelezen, of Ernst Kretschmer heeft gelezen, maar ook hij noemt hier weer de trots. En wat bijzonder is aan deze regel is dat het hier niet zozeer om moraliteit gaat, of zondebesef, maar om de vraag of je die trots, die er kennelijk steeds is geweest, wel wil vasthouden. Baudelaire had ervoor gekozen een dandy te worden en doet er in zekere zin dan ook goed aan om consequent dandy te blijven. In een moderne wereld is de dandies een plaats vergund, maar tegelijkertijd zie je in onze tijd de nodige mensen half-dandy-achtig gedrag vertonen zonder dat zij zich werkelijk ooit hebben afgevraagd of ze dat allemaal wel willen en of ze de bijbehorende eenzaamheid op de koop toe zouden willen nemen. Trots is dan niet meer de aloude hoofdzonde Superbia, maar iets waarin je, zonder het in de gaten te hebben, verstrikt kunt raken.
Dat is wat het lied van Don McLean mij zegt. Hoe ben ik hier verzeild geraakt? En waar hoor ik thuis? Bij wie wil ik me aansluiten? Wil ik me wel ergens bij aansluiten? Of, denkend aan een paar andere cultuurdragers die naast Kafka en Baudelaire in het hoofdstuk ‘Het Afgezonderde Zelf’ van Louis Sass’ boek voorkomen: wil ik niet liever een stoere Nietzscheaanse held zijn die zijn eigen waarden schept? – wil ik niet liever een steriel personage à la Andy Warhol zijn en bij anderen fascinatie blijven oproepen? Of wil ik mijn belonging vinden tussen anderen? Wil ik een huis vinden waarin ik met anderen kan wonen? En zo ja, wat voor huis is dat dan?
De laatste dagen van mijn oma
Met mijn oma, zou je kunnen zeggen, is het uiteindelijk goed afgelopen. Toen ze niet meer in staat was zelfstandig in haar onbewoonbaar verklaarde woning te leven, is ze naar het bejaardentehuis gegaan. Aanvankelijk was dat voor haar een horrorscenario. Al jaren had ze regelmatig geroepen: ‘Ik ga niet naar het Gesticht!’ Het enige alternatief wat er voor haar leek te liggen was intrekken bij mijn ouders, maar dit voornemen werd door mijn moeder, al haar verootmoediging ten spijt, faliekant getorpedeerd. Schoonmoeder in huis? – Nooit en never niet… Voor mijn oma bleef er niets anders over dan het bejaardentehuis
Maar haar voorstellingen van het Gesticht rijmden op geen enkele manier met de realiteit van een bejaardenhuis in de hoogtijjaren van de Nederlandse Verzorgingsstaat. Hoewel ze nauwelijks de deur van haar kamer uitging waren er de dagelijkse bezoeken van verpleegsters en ook mannelijke verplegers, die kwamen helpen met de persoonlijke verzorging, die eten kwamen brengen, die een kopje thee kwamen drinken en een praatje maken – wat toen nog heel gewoon was. Minstens vier keer per dag bezoek van aardige mensen in plaats van één keer per week! En zo eindige mijn oma in iets wat voor haar veel weg moet hebben gehad van een weelderig sociaal leven – met elke dag visite.
Zie ook:
De Chirico, van Gogh, en de hersenhelften