Op de hoes van het album Turbulent Indigo (1994) van Joni Mitchell staat een door haar zelf geschilderd portret, omrand door een sjieke goudkleurige lijst. Je hoeft niet lang te kijken om te zien dat dit schilderij een nabootsing is van een van de bekendste zelfportretten van Vincent van Gogh. Ze heeft zichzelf willen afbeelden met zijn bontmuts, met zijn winterjas, en zelfs met het verband om het rechteroor waar Van Gogh zichzelf verwond had. De achtergrond wijkt af van het oorspronkelijke schilderij, maar toch zie je daar de krullende penseelstreken waaruit elk moment priemende vangoghiaanse sterren tevoorschijn kunnen komen. Waarom heeft zij zichzelf zo geschilderd? Had ze daarmee iets willen zeggen?
De wereld zien zoals ze er uitziet als deze door Vincent van Gogh geschilderd zou zijn. Het is een van de centrale metaforen in mijn boek De overtocht. Hiermee probeer ik iets te zeggen over de lichtervaringen in mijn psychose, ervaringen die op zichzelf onbeschrijfelijk zijn, zoals bijna alles wat ik in de psychose heb meegemaakt onbeschrijfelijk is, maar om toch iets te kunnen zeggen zoek je naar en gebruik je materiaal van dichters, filosofen en beeldende kunstenaars.
Korenvelden
De twee schilderijen van Van Gogh waaraan ik in mijn boek expliciet aandacht besteed zijn Schoenen en Korenveld met patrijs. Aan dat korenveld heb ik een bijzondere herinnering. Een jaar of vijfentwintig geleden was ik met iemand aan het wandelen ergens, als ik het mij goed herinner, in Brabant. Opeens stonden we stil op een kruispunt van paden en hoorde ik mijn wandelmaat zeggen: ‘Prachtig toch, die korenvelden, het is net alsof we in een schilderij van Vincent Van Gogh lopen’. Ik had op datzelfde moment een vergelijkbare, diepe schoonheidservaring, die me ook een beetje deed huiveren en ik dacht – ja, inderdaad, net als in een schilderij van Van Gogh, beter kun je het niet uitdrukken.
Het gebeurt maar een enkele keer dat je een schoonheidservaring met iemand deelt. Iedere keer als ik naar dat schilderij kijk komt die wandeling en dat bijzondere moment terug, iedere keer voel ik opnieuw de zomerhitte van die dag, zie ik het koren wuiven en hoor ook het getsjirp van krekels en andere insecten. Hoe bijzonder dat iemand een schilderij inroept om een natuurervaring uit te drukken! Inderdaad, zoals Oscar Wilde het ooit gezegd heeft – life imitates art. Pas als iemand iets mooi heeft gevonden en erin is geslaagd dat tot uitdrukking te brengen, kun je het zelf ook gaan zien.
Intense schoonheidservaringen gaan bij mij altijd gepaard met een huivering omdat ze op een bepaalde manier een deur op een kier lijken te zetten naar een nieuwe psychose. Het is niet zo dat ik daardoor schoonheidservaringen uit de weg ga, maar ik ben wel een gewaarschuwd mens. En wat ik daaraan kan toevoegen is dat, naarmate ik ouder word, ik minder bang ben voor deze dreiging en ik steeds onvoorzichtiger met dergelijke momenten omga, en steeds meer van dat goddelijke licht van Van Gogh binnen laat komen.
Ja, goddelijk is dat licht – ‘opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden’ (Mattheüs 5:45). Dat is het licht dat Van Gogh over korenvelden en afgetrapte schoenen kan laten schijnen.
Surrealisten
Het gebruik van beelden en metaforen om de sfeer van een psychose op te roepen is onontkoombaar. Een boek waarin dit indringend, veelvuldig en expliciet gebeurt is Madness and Modernism van de Amerikaanse psycholoog Louis A. Sass. Sommige schilderijen, schrijft Sass, lijken de typische sfeer van een aankomende psychose op te roepen – hij gebruikt daarvoor het Duitse woord Stimmung. Maar Van Gogh komt in zijn werk nauwelijks voor. De kunstrichting waar bij Sass alles om draait is het ‘modernisme’ – een richting die we in Nederland eigenlijk niet zo goed kennen. Hij verwijst naar gedichten van T.S. Eliot, naar verhalen van Franz Kafka, en wat de schilderkunst betreft heeft hij het vooral over de surrealisten, waarbij zijn aandacht met name uitgaat naar een van de belangrijkste voorlopers daarvan, de Italiaanse schilder Giorgio de Chirico.
Dat woord Stimmung, en de speciale belevingssfeer die hoort bij het begin van een psychose, heeft Sass ook in de dagboekaantekeningen van De Chirico gevonden. Op de voorflap van zijn boek zien we van De Chirico het schilderij De ziener afgebeeld, met een gestalte waarvan het eivormige gezicht – meer een geometrisch ei dan iets wat ooit door een vogel gelegd is – als menselijk gelaat volledig onherkenbaar is geworden.
Sass gaat uitgebreid in op de unheimliche sfeer die spreekt uit de schilderijen van De Chirico en andere surrealistische schilders. Met die schilderijen en met uitspraken van ervaringsdeskundigen, gevonden in boeken of opgedaan in zijn eigen werk als psycholoog, probeert hij die Stimmung zelfs te ontleden en in kaart te brengen. De ziener van De Chirico lijkt ook met zoiets bezig.
Portretten
Geleidelijk is het tot me gaan doordringen dat mijn psychose kennelijk afwijkt van die van de vele psychoten die Louis A. Sass in zijn boek beschrijft. Ik kijk niet zozeer terug op een surrealistisch verhaal vol gefragmenteerde en spookachtige beelden, alhoewel die momenten er soms ook wel waren. Maar bovenal leefde ik in een wereld waarin alles onbeschrijfelijk mooi was. Ja, waarin er een overdaad aan schoonheid bestond. Toen ik in het ziekenhuis was opgenomen ging dat nog een hele tijd door tot en met de jus d’orange-flessen op het nachtkastje en de hagelslag op mijn ontbijtbord. Alles was mooi en ik hield van iedereen. Op de afdeling wandelde ik van kamer naar kamer en ging bij al die zieke, vaak ook heel oude mensen op bezoek. Het verplegend personeel liet me begaan. Ik vertelde allerlei verhalen en de meeste medepatiënten zagen me graag komen.
Als ik nu voor controle in een ziekenhuis ben, en de typische geluiden hoor en de typische geuren ruik die bij een ziekenhuis horen, komt er vaak weer iets van die hemelse opnametijd terug. De meeste mensen die in een ziekenhuisbed liggen hebben hun sociale masker afgelegd. Ze zijn niet meer bezig met hoe anderen naar hen kijken, hoe belangrijk ze wel niet zijn, wat ze allemaal gepresteerd hebben. Ze zijn als het ware uit hun cv gestapt. En tussen al die kreukels, pijnkrampen, angsttrekken, maar ook momenten van berusting, verstilling of vreugde, schijnt er in die gelaten iets door wat je ‘mooi’ kunt noemen. Dicht bij dood en operatietafel is het leven schrijnender, mooier, echter – dan in de sportscholen, arena’s en slangenkuilen van de gezonden. De gelaten krijgen dan iets alsof ze door van Gogh geschilderd zijn …
Brieven
De gedachte om ook de portretten en de zelfportretten van Van Gogh in mijn verhaal op te nemen is pas bij me opgekomen nadat ik, kort geleden nog maar, ben begonnen te lezen in zijn brieven. Ik heb me nooit echt in het leven van Van Gogh verdiept. Het licht van zijn schilderijen, als metafoor voor het goddelijke licht – een metafoor die waarschijnlijk gezaaid is tijdens die wandeling tussen de Brabantse korenvelden – heb ik zonder verder onderzoek voor mijn eigen verhaal in gebruik genomen. Voor mij werkte het.
Maar nu ik in de brieven Vincents eigen woorden over zijn lichtbeleving lees, besef ik dat die religieuze taal van het goddelijke licht niet eens overdreven, ja zelfs op zijn plaats is. Vincent van Gogh is iemand met twee roepingen, een artistieke roeping en een religieuze roeping – en daarbij ook nog eens iemand die heel vaak niet wist wat hij met zijn leven aan moest. Tegen het einde van zijn leven wilde hij Christusfiguren, heiligen en engelen schilderen, maar pogingen daartoe maakten hem overstuur, zodat hij zich aan de zichtbare werkelijkheid vastklampte. En zo, uit dit ontwijkingsgedrag van een al te hard brandend vuur, ontstond het wonder van zijn wilde, kleurrijke, hemelse penseelstreken.
Aan het eind van de brievenuitgave staan nog een aantal impressies die Van Gogh gemaakt heeft op mensen die hem als mens hebben meegemaakt. Eén daarvan, van een man die in Dordrecht een jaar een kamer met hem gedeeld had, trof me bijzonder:
Het was een man die geheel en al afweek van het gewone type der mensenkinderen. Zijn gezicht was lelijk, zijn mond min of meer scheef, bovendien was zijn gezicht vol zomersproeten en had hij haren die een roodachtige tint hadden. Zoals ik zei, zijn gezicht was lelijk, maar als hij sprak over godsdienst en over kunst en dan, wat hij al gauw deed, in vuur raakte, dan schitterden zijn ogen en maakten zijn trekken op mij tenminste een diepe indruk; ’t was het eigen gezicht niet meer, ’t was mooi geworden.
Na het lezen van deze regels begreep ik opeens, als in een flits, hoe de beroemdste dichtregel van de apostel Paulus – thans zien we nog in een wazige spiegel, maar straks van aangezicht tot aangezicht (1 Korintiërs 13:12) – de sleutel biedt tot wat Vincent van Gogh met zijn vele zelfportretten tot uitdrukking probeerde te brengen. Wat hij gedacht moet hebben is: als ik het goddelijke licht kan zien schijnen in zonnebloemen, in irissen, in amandelbloesem, als ik dat licht kan zien in korenvelden, in op het land werkende boeren en boerinnen, als ik het zie in mijn schamele kamer, in mijn versleten schoenen, als ik het zie in de sloebers in het café of een treurende man op een stoel, dan zal het mij op een goede dag moeten lukken datzelfde licht te zien schijnen in mijn eigen gezicht.