Inleiding: Einstein en ik

‘Had je het gevoel dat je was voorbestemd om een belangrijk iemand te worden? Had je het gevoel dat je een erg speciaal of buitengewoon persoon was?’ Dit zijn twee vragen uit een lijst op de website van Psychosenet. Daarmee kun je testen in welke mate je de laatste week last hebt gehad van psychotische verschijnselen. Je hebt de keuze uit vier antwoorden: nooit, soms, vaak en bijna altijd. ‘Denk niet te lang na over een antwoord, de eerste reactie is meestal de beste’ – staat bovenaan de lijst. In het kader van een dergelijke vragenlijst hebben deze vragen over belangrijk of buitengewoon zijn in eerste instantie een signaalfunctie en spelen ze dezelfde rol als vragen over stemmen, complotten of telepathie. Maar eigenlijk zijn het ook – je hoeft ze maar net even iets anders te formuleren om het te zien – kernvragen in elk zelfbesef, ja, behoren ze tot de vragen die mensen zichzelf in talloze situaties voortdurend stellen, of waarvan de onderhuidse sturingskracht iedere keer weer gevoeld kan worden. Wat heb ik met andere mensen gemeen en wat is er bijzonder aan mij? Hoe sta ik ervoor? Of al alleen maar – doe ik wel mee? Tel ik wel? Ben ik wel iemand?

Laat ik, in een iets andere sfeer, eens een vraag stellen die verwant is aan die van deze psychosetest. ‘Heeft u tijdens uw adolescentie wel eens het vermoeden gehad dat u misschien wel een genie was?’ Er zijn opnieuw vier mogelijke antwoorden: 1) nee, is nooit bij me opgekomen, 2) een enkele keer heb ik het weleens gedacht, 3) ik heb het regelmatig gedacht maar ben dit stadium nu wel ontgroeid en 4) ik heb het heel vaak gedacht en soms denk ik het nog steeds wel een beetje. Beantwoord deze vraag vooral niet te snel, en gaat u er even rustig voor zitten. Probeer in het antwoord op deze vraag zo eerlijk mogelijk te zijn. Als u dagboeken uit uw adolescentie binnen handbereik heeft, neem dan de moeite ze te raadplegen om u weer een beetje in die levensfase te verplaatsen. Als u nog heel jong bent, of nog in de adolescentie zit, schaam je nergens voor en gooi het er even gewoon uit… Bij welk van deze antwoorden ga je aan psychopathologische problematiek denken? Welk antwoord is ‘normaal’ en welk antwoord heeft iets vreemds?

Het antwoord waarvoor ik nu zou kiezen is, denk ik, nummer 3. Ik heb het indertijd wel een aantal keer gedacht. Op school haalde ik hoge cijfers, en ja, ik droomde ervan ooit iets groots te verrichten in wetenschap of literatuur. Misschien zou ik ooit wel een grote ontdekking doen… Ooit een Nobelprijs misschien, wie weet, alleen wist ik nog niet waarvoor. Omdat ik voor talen achten haalde, en voor exacte vakken negens, kwam ik tot de gedachte dat het dan waarschijnlijk de Nobelprijs voor fysica zou moeten worden. Op mijn jongenskamer werkte ik vooruit in de schoolboeken wis- en natuurkunde, en Albert Einstein groeide uit tot mijn belangrijkste voorbeeldfiguur. Soms was er een leraar die al iets vertelde over de relativiteitstheorie, hoe wonderlijk de wereld is met een relatieve tijd en ruimte, en vier dimensies in plaats van de drie waarin we gewoonlijk denken. Het werkte op me in. Maar was ik toen al een psychoot in de maak? Zat er al iets pathologisch in de manier waarop ik over Einstein nadacht? Vergeleek ik mijzelf al serieus met Einstein, en dacht ik net zo intelligent te zijn als hij? Was het een vroege al half-zieke eigendunk in mijn geest die later zou uitgroeien tot een serieuze psychose?

Wat heb ik gemeen met Einstein en waarin verschil ik van hem? En hoe intelligent is Einstein zelf eigenlijk? Hoe schat je de intelligentie van anderen in? Je hoort mensen niet zo vaak spreken over anderen die ze slimmer vinden dan zichzelf. Toen ik later werkzaam was in de ICT heb ik verschillende malen mensen ontmoet van wie ik moest vaststellen dat ze echt intelligenter waren dan ik. Een enkele keer bij het lezen van boeken had ik de indruk met een werkelijk groter verstand dan het mijne te maken te hebben, zoals bij Johann Wolfgang von Goethe of Jean-Paul Sartre. Maar bij het lezen van Einsteins biografie, later na mijn psychose, kreeg ik niet het idee dat Einstein een man met een buitensporig hoog IQ was. Sterker nog, hij deed me denken aan andere cultuurcoryfeeën die het niet zozeer van hun intelligentie maar van een bepaalde verbeeldingskracht moeten hebben, zoals Vincent van Gogh, Fjodor Dostojevski of Gustav Mahler.

Ja, wat had ik allemaal gemeen met Einstein? Een indruk die ik regelmatig kreeg, lezend over zijn leven, was dat hij ‘te goed voor deze wereld was’ – iets wat mensen ook wel tegen mij zeiden. Beetje naïef soms. Een beetje maf gevoel voor humor. En ook een beetje traag. Allemaal prachtige dingen om erbij te hebben als erkend genie, maar in het gewone geploeter als ICT’er in het bedrijfsleven zijn dit bepaald geen goede eigenschappen en zelfs dingen waar je aan moet ‘werken’ in je ‘persoonlijk ontwikkelingsplan’. Als er één eigenschap is waarmee ik me met Einstein kan meten dan is het wel zijn verstrooidheid. Altijd maar bezig te peinzen over een of ander filosofisch raadsel, en dan opeens je sleutels kwijt zijn…

Er is een redevoering van Einstein waarin hij een gedachte-experiment uitvoert over de universiteit. Stel nu eens dat alle mensen in het academische bedrijf die in eerste instantie gemotiveerd worden door status, of de gedachte aan een goede loopbaan, weggejaagd zouden worden. Zouden er dan nog mensen overblijven en wat voor mensen zouden dat zijn? Een beetje zonderlinge types, zegt hij dan, beetje eenzelvig, niet zo communicatief. In het portret wat Einstein in die redevoering schildert herken ik me tegenwoordig niet echt meer, maar in mijn adolescentie voldeed ik er zeker aan. Einzelgänger – ik hield van dat woord.

Veel peinzen, af en toe iets uit je handen laten vallen, altijd weer iets kwijt zijn – mijn bril, een sok – en af en toe het gevoel krijgen dat je een inzicht hebt. Ja, ik lijk echt wel een beetje op Einstein. En net als hem meende ik op een dag een Groot Inzicht te hebben. Als men op de dag dat Einstein het wereldbeeld van een absolute tijd en ruimte uitstapte van hem een hersenscan had kunnen maken, dan zou deze waarschijnlijk een grote gelijkenis vertonen met het beeld dat scans van psychoten laten zien. Geïnspireerd worden, een ontdekking doen en daar euforisch van worden. Het zou raar zijn als je dopaminehuishouding op die momenten níet aangeroerd zou worden. Ja, er is niets ‘normalers’ dan euforisch worden op het moment dat je een grote ontdekking meent te doen. Het bekendste verhaal is dat van Archimedes, die zijn ontdekking in bad had gedaan en naakt door de straten rende, roepend: ‘Eureka! Eureka!’ Einstein zelf, zo schrijft zijn biograaf Walter Isaacson, was ook zeer opgewonden toen hij zijn ontdekking deed.[i] Misschien zal hij ook eventjes gedacht hebben dat hij een genie was, maar hij heeft er zich niet door laten meeslepen en ging aan het werk om zijn inzicht in de vorm van een wetenschappelijk artikel te gieten. Zelf werd ik door mijn ontdekking op sleeptouw genomen en kreeg zoveel nieuwe ideeën erachteraan, dat ik aan het uitwerken van mijn begingedachte niet eens ben toegekomen. Dat is waarschijnlijk het belangrijkste verschil tussen Einstein en mij.

Reisverslag

In dit boek doe ik een poging om te beschrijven wat er met mij rondom mijn ontdekking gebeurd is. Van de beginperiode van mijn psychose kan ik mij heel veel herinneren en kan ik heel veel navertellen. Dit boek is een reisverslag. Met mijn ontdekking stak ik van wal voor een zeereis, of verliet ik het basiskamp voor een bergtocht. Het is geen gemotoriseerde reis, zoals Robert Pirsig beschrijft in zijn beroemde boek Zen en de kunst van het motoronderhoud. Pirsig is erin geslaagd de gedachtegangen die tot zijn psychose leidden te traceren, en te laten zien dat er ‘heel veel in zat’ in de filosofie die hij aan het ontwikkelen was. Op een kunstige manier heeft hij zijn verhaal verweven met een motorreis in het noorden van de Verenigde Staten, een reis die later door talloze bewonderaars met de motorfiets is nagereden.

Mijn vertelling en mijn beschouwingen gaan veel meer over de psychose zelf, of het type geestesavontuur dat ik heb meegemaakt. De metaforen waarvan ik voortdurend gebruik zal maken, de zeereis en de bergtocht, zijn niet bijzonder mooi of origineel, maar ze zijn wel heel krachtig om dingen pakkend en eenvoudig te zeggen, en komen in allerlei boeken over de waanzin terug. Stormen, maalstromen, wervelingen, afgronden, lawines – het is moeilijk om zonder deze beelden over psychoses te schrijven. Hoe kan het zijn dat een anker losslaat? Wanneer zakt de grond onder je voeten weg en vraag je je af of je in een afgrond aan het storten bent? Hoe krijg je het voor elkaar het hooggebergte van vermeend geniale inzichten te bereiken, dat je de eerste mens in de hele wereldgeschiedenis bent die een bepaalde gedachte heeft – iets wat voor Einstein inderdaad opgaat. Hoe daal je van die grote hoogtes af tot bevolkter gebied, of hoe bereik je na alle wervelingen weer een veilige haven?

Het verhaal van mijn psychoses is een overtocht. Psychoses, in meervoud ja. Over hoeveel het er precies geweest zijn zal ik in de loop van dit boek nader ingaan, maar ik houd het nu even op drie. Aan de belangrijkste drie heb ik ook namen gegeven: de startpsychose, de strafpsychose en de bevrijdingspsychose. De eerste twee vonden kort na elkaar plaats eind jaren zeventig. Daarop volgde een opname in een psychiatrisch ziekenhuis voor een maand of vijf. De bevrijdingspsychose vond vijf jaar later plaats, en maakte het mogelijk dat ik het christelijke geloof, waarmee ik in het katholieke Brabant was opgegroeid, weer kon oppakken. Een van de denklijnen die ik in dit boek zal ontwikkelen is dat een psychose en een religieuze bekering verwante verschijnselen zijn.

Het persoonlijke verhaal staat in het midden van dit boek, beginnend in hoofdstuk 4 en eindigend in hoofdstuk 9. In de eerste hoofdstukken zal ik wat filosofisch voorwerk doen, opdat de lezer, zo hoop ik, voldoende uitgerust aan zijn of haar leestocht kan beginnen. In het vierde deel, getiteld ‘Afdalingen’, geef ik nog twee case studies met verhalen over grote hoogten en diepe dalen bij twee bekende schrijvers. De eerste is het droeve verhaal van Friedrich Hölderlin, waaromheen een romantische mythe van een waanzinnige is ontstaan, die nog steeds de dominante interpretatie van zijn werk en leven is. Hölderlin is afgedaald, maar waarin precies is heel moeilijk te omschrijven. Nochtans zal ik een poging doen. De andere is Robert Pirsig zelf, bij wie tijdens de motorreis die hij beschrijft een tweede psychose dreigt. Hij stijgt opnieuw heel hoog, maar weet deze keer ook de weg naar beneden terug te vinden.

Filosofen

Het bijzondere van de reismetaforen waarvoor ik gekozen heb is dat ze ook op talloze plaatsen terugkeren in de filosofische en wetenschappelijke literatuur. Zo wemelt het van wervelingen, draaikolken en feedbackloops in het werk van de systeemtheoreticus Douglas Hofstadter, die in één klap wereldberoemd werd met zijn boek Gödel Escher Bach. Aan de hand van zijn recentere en persoonlijkere boek, I Am a Strange Loop, zal ik uitleggen wat die feedbackloops precies zijn, en zal ik een terminologie ontwikkelen om gemakkelijker over dit onderwerp te spreken.

Het denken van Hofstadter gaat voor een belangrijk gedeelte terug op de cybernetica uit de jaren ’40 van de 20ste eeuw. Hoewel het niet onmiddellijk zichtbaar is, is deze cybernetica ook een belangrijke bron voor de antropoloog en denker René Girard. De feedbackloop waar Girard het meeste door gefascineerd wordt is de geweldspiraal die, zo zal ik laten zien, overeenkomsten vertoont met de denkspiralen binnen een psychose. Het is eveneens in het werk van Girard, voor wiens ideeën de naam ‘mimetische theorie’ wordt gebruikt, dat er serieuze vragen worden gesteld over het zelfbesef van mensen. Tel ik wel mee? Stel ik wel iets voor? De term die Girard voor het motief achter dergelijke vragen heeft ontwikkeld is ‘metafysische begeerte’. Heb ik wel een Zijn? Ben ik wel iemand? Of ben ik helemaal niets? – zoals in een van de bekendste dichtregels van de late Hölderlin – ‘Ich bin nichts mehr, ich lebe nicht mehr gerne!’

Als je het woord ‘Zijn’ of het woord ‘Niets’ met een hoofdletter schrijft, dan zal een filosoof al snel aan Martin Heidegger denken. Maar in dit hele vertoog houdt Girard deze woorden min of meer bezet. Wanneer we Heidegger ter sprake brengen zullen we ons op andere belangrijke woorden uit zijn denken richten, zoals het woord ‘Lichtung’, waarvan de meest letterlijke vertaling ‘open plek in het bos’ is. Een ander kernwoord in het oeuvre van Heidegger waaraan we aandacht zullen besteden is ‘Ereignis’, met als meest letterlijke vertaling ‘gebeurtenis’.

Ten slotte de tijdgenoot en grootste denkrivaal van Girard, Jacques Derrida. Deze figureert in dit boek als de specialist van de ongewisse zeereis. Hij waagt het het anker te lichten nog voor hij een reisbestemming heeft bepaald. Zijn beschouwingen over uitzaaiingen van betekenissen hebben iets wervelends en sluiten op een bepaalde manier aan bij de feedbackloops van Douglas Hofstadter.

Routemap

Uiteindelijk ben ik noch in de natuurkunde, noch in de wijsbegeerte, maar in de literatuurwetenschappen afgestudeerd. Wanneer een filosoof een filosofische tekst leest, zal hij zich vaak afvragen of hij begrijpt wat er staat en of het waar is wat er beweerd wordt. Mijn invalshoek is veel meer toegespitst op de woorden die ik aantref in filosofische teksten, in teksten überhaupt. Waarom gebruikt een denker dit of dat woord, en welke mogelijkheden biedt dat specifieke woordgebruik? Wat zijn de woorden waaromheen een denker steeds maar blijft cirkelen?

De filosofen die ik in dit boek ter sprake breng, wil ik niet alleen gebruiken om bepaalde aspecten van de psychotische reis te illustreren, maar ook om een aantal dingen te zeggen over hun onderlinge verhoudingen. Er zijn cruciale punten waarop Girard, Derrida en Heidegger van inzicht verschillen, en iets daarvan kun je weerspiegelen door na te gaan hoe ze hun kernwoorden, of zoals ik ze zal noemen ‘meesterbetekenaars’, tegen elkaar uitspelen.

Waar ik niet van uitga is dat de lezer over specifieke filosofische voorkennis beschikt, maar een basale cultuurkennis zal het lezen van dit boek wel vergemakkelijken. Hoewel het redelijk polyfonisch is opgezet, is het geen labyrint. De belangrijkste thema’s hebben een kop en staart, en ik heb geprobeerd ze zoveel mogelijk te verhelderen. Het boek kan gewoon van voor naar achter gelezen worden, maar het zou ook kunnen zijn dat een lezer vooral geïnteresseerd is in één van de thema’s of een van de kernwoorden. Voor de lezers wordt er voorzien in een routekaart.


[1] ‘Ik geef het op,’ zei Einstein op een gegeven moment. Maar tijdens het gesprek, vertelde Einstein later, ‘zag hij ineens de sleutel tot de oplossing’. Toen hij Besso de dag daarop weer ontmoette, was hij enorm opgewonden. ‘Dank je wel. Ik heb het probleem helemaal opgelost.’ Isaacson, 2012 [2007], 138.