Wie zijn die ‘wij’?

De onmiddellijke aanleiding voor dit eerste artikel in de Dominicuskrant was een applaus voor Jan Nieuwenhuis (1924-2019). Ongetwijfeld is Jan Nieuwenhuis een van de meeslependste prekers die in de Dominicuskerk op de kansel heeft gestaan en ook zelf ben ik regelmatig door een van zijn preken geënthousiasmeerd geraakt – maar toch vind ik handgeklap na een preek vaak net iets te ver gaan. En zeker wanneer daarin een sentiment van ‘wij van de progressieve, alternatieve, en ook nog eens zeer vitale Dominicuskerk’ dooreengemengd is. Toen ik later in het dikke boek van Jan Nieuwenhuis over Johannes een vergelijkbaar wij-gevoel weer tegenkwam, had ik het besluit genomen toch maar eens in de pen te klimmen.

Wij weten dat God niet luistert naar zondaars, maar als iemand godvrezend is en Zijn wil doet, dan luistert Hij naar zo iemand.  (Joh. 9:31)

Waarom wij?

Het toeval wilde dat ik binnen korte tijd twee verschillende interpretaties tegenkwam van hoe het woordje ‘wij’ in Johannes 9:31 gelezen kan worden. De eerste vond ik in Johannes de Ziener van de ons aller bekende Jan Nieuwenhuis, de tweede trof ik aan in faith without resentment van de Brits-Braziliaanse theoloog James Alison. Het was een verschil dat me echt te denken gaf en dat uiteindelijk raakt aan de vraag naar de identiteit van de Dominicus-gemeente – wie zijn die ‘wij’ die zich Dominicus-gemeente noemt? Voor ik daar iets meer over ga zeggen wil ik mijn lezer meenemen in een stukje exegese. En misschien wist u het niet, maar exegese is fun – zeker als je tot op de millimeter gaat, tot op dat ene enkele woordje.

De tekst die ik hierboven heb aangehaald is een bijzonder gecompliceerde, in discussies verweven zinsnede die voor de theologische leek op het eerste gezicht nauwelijks te schatten is. Als je Johannes 9:31 los leest – out of the blue – zou je denken dat er farizeeën aan het woord zijn. Immers, allemaal kennen wij Jezus als iemand die juist wél naar zondaars luistert, die er géén moeite mee heeft zich onder zondaars te begeven en derhalve een gestalte is die met enige regelmaat in wellicht zondige oorden als studentenflats, bars of andere uitgaansgelegenheden, raadskamers van banken of de burelen van het Vaticaan gesignaleerd kan worden.  En natuurlijke moeten we de contreien van de Dominicus in de Spuistraat, zowel in bredere als in engere zin, hierbij niet uitsluiten.

Maar deze zondenaarsvriendelijkheid is niet waar deze tekst van Johannes over gaat. De context is die van de blindgeborene, die door Jezus op een sabbath van zijn blindheid wordt genezen – dat is waar heel Johannes 9 over handelt. Het is een verhaal dat uitmondt in een paradoxale logica waarin blinden ziend worden en zienden blind blijven. Rondom deze genezene speelt zich een heel gekrakeel af, waarin de religieuze gedragsdragers er steeds op uit zijn de genezing als zodanig, ja, tot en met het heil dat deze genezing heeft gebracht, te ontkennen of te diskwalificeren.  Op een gegeven moment moeten zelfs de ouders erbij gehaald worden, want de farizeeën gaan zich afvragen, was hij überhaupt wel blind? Johannes 9 is bijna een hilarisch hoofdstuk – je zou er om kunnen lachen als de vijandigheid tegen de genezene en Hem die hem genezen had niet zo groot en zo dreigend was – ja, een voorbode van het passieverhaal zelf.

Het ‘luisteren’ van God waar in deze tekst van sprake is, gaat dus niet over ‘het aandacht willen besteden aan’, ‘de bereidheid zich te begeven onder’ – nee, deze tekst gaat over het verschaffen van de macht tekenen te geven, zoals deze genezing een teken is. Echte tekenen worden niet gegund aan dwalers, zondaars, tovenaars, mensen die niet afdoende godvrezend zijn. Maar kennelijk is aan Jezus wel een teken gegund… Is die Jezus dan – is de vraagstelling – in plaats van een duivelskunstenaar, een ware profeet?

De blindgeborene zelf staat er in het verhaal van Johannes 9 uiteindelijk helemaal alleen voor. Hij getuigt van het heil dat hem is overkomen, soms op bijna nuchter Hollandse wijze. In dat heil, en in dat wat voor die man een vorm van intens geluk moet zijn, wordt hij terstond aan de tand gevoeld door een groep religieuze gezagsdragers die eigenlijk liever hadden dat dit helemaal niet gebeurd was. De arme man die al zijn energie al nodig had om te wennen aan het daglicht dat door zijn ogen binnen is gaan schijnen, raakt ongevraagd verwikkeld in een politiek-religieus gesoebat. Hij kan net zíen en opeens staan er al vijanden klaar. Hoezo dat? Waarom dan? Wat is hier in godsnaam aan de hand?

Helemaal alleen tegenovers zijn belagers, laat Johannes de blindgeborene het woordje ‘wij’ bezigen. ‘Wij weten dat God niet luistert naar zondaars, maar als iemand godvrezend is en Zijn wil doet, dan luistert Hij naar zo iemand.’ Dit is wat de blindgeborene, de netgenezene, tegen de farizeeën zegt. En waarom zegt hij ‘wij’? Waarom gebruikt Johannes hier de eerste persoon meervoud? 1  En, wie zijn dan die ‘wij’?

Slip of the pen

In het weelderige boek van Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, wordt het hierboven opgeworpen vraagstuk van dat woordje ‘wij’ als zodanig herkend en wordt er een oplossing voor aangeboden. Dit ‘wij’ – in de interpretatie van Jan Nieuwenhuis – is in feite een verschrijving. In de ogen van Jan Nieuwenhuis worden in dat Johannes-evangelie de gevoelens van een christelijke, onder vervolgingen gebukt gaande, waarschijnlijk te Efeze huisachtige gemeente, geprojecteerd. Het is de gemeente die Jan gemakshalve de Johannes-gemeente noemt en die rondom de apostel Johannes zou zijn ontstaan.

Een verschrijving dus, een slip of the pen, want op zich zou het logisch geweest zijn als er in plaats van ‘wij’ gewoon ‘ik’ had gestaan. Een dergelijk ‘wij’, dat verwijst naar die oorspronkelijke Johannes-gemeente – een gemeente in conflict met de synagogale joden, en tevens verwikkeld in een soort van concurrentiestrijd met de gemeente van Petrus te Rome – is een ‘wij’ dat als het ware in het diepe hart van het Johannes-evangelie is neergedaald. Er zijn meer plaatsen waarop een ‘wij’ een ‘ik’ onverklaarbaar lijkt te vervangen. Jan Nieuwenhuis geeft daar in zijn boek diverse andere voorbeelden van, waarvan zijn lezing van de toespraken rondom het Laatste Avondmaal de meest indrukwekkende zijn.

Het perspectief vanwaaruit het Johannes-evangelie geschreven is, zegt Jan Nieuwenhuis, is dat van een heuse, historische Johannes-gemeente die het vaak bijzonder zwaar te voortduren had. En deze kwellingen, voegt Jan daaraan toe, keren evenzogoed in onze tijd terug. Een bloeiende gemeente met een getrouwheid aan het woord van God, een oorspronkelijke inspiratie, een waarachtige en doorvoelde liefde enerzijds – tegenover richtlijnen, vastgeklonterde juridische procedures, de macht van een pontificaat anderzijds. Dergelijke tegenstellingen bestaan nog steeds. De geschiedenis, zo geeft Jan voortdurend in zijn boek aan, herhaalt zich tot op de dag van vandaag.

Deze hele zienswijze vormt het paradigma vanwaaruit de Johannes-gemeente het oorspronkelijke gebeuren rondom Jezus begrijpt. Juist in het commentaar op het verhaal van de genezen blindgeborene, maar niet alleen daar, is Jan hierover expliciet:

In dat hele rechtsgeding hanteren beide partijen een veelzeggende pluralis: wij. Het lijkt wel alsof de fronten zich tegenover elkaar aftekenen en de stellingen worden ingenomen. In dat wederzijdse meervoud is het latere conflict te bespeuren tussen de synagogale joden enerzijds en de joden-christenen anderzijds. Het verhaal wordt daardoor geen incident meer, maar een paradigma voor de ervaringen van de Johannes-gemeente in haar conflicten met het farizeese jodendom. De verteller vergeet als het ware, aan wie hij zijn verhaal in de mond legt en spreekt en doet spreken in naam van de contemporaine kerk. (nadruk van mij, p.191)

In de passage die ik hier citeer heb ik de nadruk gevestigd op het tekstfragmentje ‘vergeet als het ware’. Wat dit fragment aantoont is dat Jan Nieuwenhuis, juist in het expliciteren van zijn paradigma, denkt aan die zonderlinge regel in Johannes 9:31.

Common Ground

In zijn opstel ‘the man blind from birth and the Creator’s subversion of sin’ (2001), waarmee James Alison zijn boek faith beyond resentment begint, wordt precies dezelfde vraag gesteld. Waarom dáár, waarom op die plaats, in dat 9e hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, staat daar dat ‘wij’? En wie zijn dan die ‘wij’?

Net als Jan Nieuwenhuis is James Alison bijzonder expliciet over zijn paradigma. In alle van zijn gepubliceerde boeken geeft Alison aan dat hij redeneert vanuit de Mimetische Theorie en in zijn laatste drie boeken betoont hij zijn interesse en betrokkenheid bij de plaats van de homoseksuele medemens (being gay himself) in de recente geschiedenis van het Christendom in het algemeen en die van de RK-kerk in het bijzonder.

Een echte introductie van de Mimetische Theorie kunnen we op deze plaats niet bieden en we moeten volstaan met te zeggen dat het een theorie is die teruggaat op het oeuvre van de Frans-Amerikaanse denker René Girard, waarin de thema’s imitatie en zondebokdenken centraal staan (meer informatie is te vinden op www.girard.nl). Het is een theorie met wetenschappelijke pretenties en een (niet dwingende) christelijke signatuur – het denken van Jezus, zijn hele gestalte, zijn optreden en handelen wordt begrepen als iets wat elke zondebokdenken ontstijgt. Jezus heeft – zo is de benaderingswijze van Girard en Alison – elke vorm van zondebokdenken onthuld.

In het voornoemde opstel werkt James Alison zijn paradigma uit door een contrast aan te leggen tussen ‘opnemen’ (inclusion) en ‘buitensluiten’ (exclusion). In Johannes 9, in het verhaal van de sabbatsgenezing van de blindgeborene, zegt Alison, zijn inclusie en exclusie op een bijzonder complexe wijze dooreen geweven. Aangekomen bij dat ‘wij’ in 9:31, het zonderlinge ‘wij’ van die net genezen man, helemaal alleen tegenover een vijandige meute, zegt James Alison dat hier een inclusief, ‘opnemend’ denken weerklinkt. De man verwijst naar Joodse regels, naar een gemeenschappelijk referentiekader, naar iets wat hij deelt met de farizeeën. Hij is er zich diep van bewust dat de joodse geschriften, de bevrijdingsvisioenen waar ook de farizeeën deel aan hebben, common ground is en hij spreekt zijn belagers daarop aan. Het ‘wij’ van de blindgeborene is een wij van ‘ik-maar-jullie-ook’.

De theologie van James Alison is gebaseerd op het onderscheid tussen twee vormen van groepsvorming. In onze wereld vormen wij steeds groepen door onszelf te definiëren tegenover anderen. Wij ontlenen onze identiteit aan die anderen doordat we niet zijn en niet willen zijn zoals zij. Wij zijn beter, sterker, slimmer, vromer, verhevener, moderner, progressiever, oorspronkelijker, interessanter, etc. etc. dan zij. Deze hele wereld van de exclusiviteit staat als zodanig tegenover een geheel nieuw type gemeenschapsvorming, waarvan niemand zich ooit iets bij heeft voor kunnen stellen voordat Jezus die in ons midden bracht. En misschien kunnen we er ons nog steeds niet altijd zo heel veel bij voorstellen, maar zit er inmiddels toch al iets van in ons bloed en in ons lichaam.

In het boek van Jan Nieuwenhuis staat, met name rondom Johannes 9, het ene ‘wij’ tegenover het andere ‘wij’.  Bij James Alison is het panorama anders. Bij hem staat het ene ’type wij’ tegenover het andere ’type wij’. Wat Alison je gewaar probeert te laten worden is dat het ene ‘wij’ het andere ‘wij’ niet is. En dat dat andere ‘wij’, dat inclusieve ‘wij’, het ‘wij’ dat de netgenezene, blindgeborene in zijn mond neemt, in de strikte zin van het woord geen echt ‘wij’ meer is. Het ‘wij’ van Jezus, het ‘wij’ van brood en wijn, het ‘wij’ van een echte vrede en van een echt welbehagen in je medemens, is een ‘wij’ vanwaaruit het eigenlijk niet meer mogelijk is een identiteit te definiëren zoals wij dat gewoon waren te doen. Dit ‘wij’ is eerder een wij van een identiteitsverlies dan van een identiteit, een verlies waarna er nochtans leven bestaat, waarna het leven misschien zelfs wel begint… Het ‘wij’ dat James Alison in zijn artikel verder probeert uit te dragen, omvat dan ook de bisschoppen en priesters die, bijvoorbeeld jegens homoseksuelen, de meest vreselijke dingen van hun kansel uitgekreten hebben. Hij probeert hen te vergeven, te begrijpen, in zijn verhaal op te nemen. Het zijn typisch christelijk buitenmatige oefeningen in vergevingsgezindheid, storend als die wang, als die mijl, als die mantel – want als iemand alleen maar al de spiegel van mijn auto afbreekt ben ik geneigd daarvoor de politie te bellen. Net zoals de blindgeborene in Johannes 9:31 met zijn ‘wij’ de farizeeën serieus blijft nemen, zo probeert James Alison aansluiting te vinden bij wat er gebeurd moet zijn in de treurige geschiedenis van de Oostenrijkse aartsbisschop Groër. In het laatste deel van zijn opstel, getiteld ‘van roddel naar evangelie’ (transforming gossip into gospel), wordt er een heuse poging gedaan een dubieuze Roomse gezagsdrager met liefde en begrip te benaderen.  Een Nederlandse vertaling van James Alison’s artikel hier te vinden.

Profielschets

Leg ik deze twee verschillende interpretaties van de Johannes-tekst naast elkaar, dan zou ik niet durven beslissen wie gelijk heeft. Daarvoor ben ik theologisch te weinig onderlegd. Maar wel wil ik hier mijn voorkeur uitspreken, welke uitgaat naar de logica van James Alison. Alison benadrukt steeds weer opnieuw dat de gemeenschap rondom Christus een gemeenschap is zonder vijandbeeld. Spreek je van een christelijke identiteit, dan weet je eigenlijk niet waar je het over het hebt, omdat je je vanuit zo’n identiteit niet meer tegenover anderen kan definiëren. In deze nadruk herbevestigt Alison iets heel wezenlijks aan het optreden van Jezus, zoals dat ons in de evangeliën is overgeleverd. Regelmatig noemt Alison zijn verwondering over hoe orthodox zijn denken op de keper beschouwd wel niet is.

En wat dit voor de Dominicus betekent? Misschien heeft de Dominicusgemeente wel een identiteit – ik zou haar dit niet willen ontzeggen. Ik kan me voorstellen dat mensen zich in de Dominicus wél thuis voelen en bij heel veel andere (meer traditionele) gemeenten níet. Het gebouw is mooi, de muziek is mooi, vrouwen kunnen voorgaan, er is vaak een luchtigheid die in heel veel kerken ontbreekt. Toch, als de gemeente geheel met deze identiteit zou samenvallen, alleen maar Club Dominicus zou zijn, dan zou er iets heel wezenlijks ontbreken. Tegenover het ‘wij’ dat we zelf zijn, tegenover de manier waarop we onszelf willen profileren, is er altijd dat andere, uiteindelijk belangrijkere wij, een ‘wij’ dat eigenlijk geen wij meer is en dat met geen enkele profielschets te omlijnen is.

1. In de Griekse tekst komt het woordje 'wij' niet voor maar ligt besloten in de eerste persoon meervoud in de werkwoordsvorm.